B. Minder bekende sprookjes

De zeven raven - Grimm

Er was eens een man met zeven zonen en nog steeds geen dochtertje; hoe graag hij dat ook wilde hebben. Eindelijk gaf zijn vrouw hem weer de hoop op een kindje, en toen het ter wereld kwam, was het inderdaad een meisje. Grote vreugde, maar het kindje was teer en klein en omdat het zo zwak was, moest het snel gedoopt worden. De vader stuurde één van zijn jongens vlug naar een bron om doopwater te halen, de andere zes liepen allemaal mee en omdat ze allemaal de eerste schep wilden doen, viel de kruik in het water. Daar stonden ze. Ze wisten niet wat te doen en naar huis durfde er niemand. Maar toen ze niet terugkwamen, werd de vader ongeduldig en zei: "Ze hebben het natuurlijk weer onder het spelen vergeten, die goddeloze deugnieten."

Hij werd bang, dat het meisje ongedoopt zou sterven, en in zijn boosheid riep hij: "Ik wou dat die jongens allemaal raven werden!" Nauwelijks was het woord gesproken, of hij hoorde een gesuis in de lucht boven zijn hoofd, hij keek omhoog en zag zeven koolzwarte raven opvliegen en wegzwieren.

De ouders konden de verwensing niet meer terugnemen; maar hoe bedroefd zo ook waren over het verlies van hun zonen, ze werden toch enigszins getroost door hun lief dochtertje, dat weldra op krachten kwam en elke dag mooier werd. Lange tijd wist zij niet eens, dat haar ouders nog andere kinderen hadden, want de ouders hoedden zich er wel voor hen te noemen, tot ze eens op een dag heel toevallig de mensen over haarzelf hoorde spreken, het meisje was dan wel mooi, maar toch de schuld van het ongeluk van haar zeven broers. Toen werd ze heel verdrietig, en vroeg of ze dan broers had gehad en waar die heen waren? Nu durfden de ouders het geheim niet langer te bewaren, maar ze zeiden, dat het een beschikking van de hemel was en haar geboorte maar een onschuldige aanleiding. Maar het meisje verweet het zichzelf dagelijks en ze geloofde dat zij hen weer moest verlossen. Ze had rust noch duur, tot ze zich eindelijk klaarmaakte om de wijde wereld in te gaan, haar broeders te vinden en te bevrijden wat het ook kosten mocht. Ze nam niets anders mee dan een ringetje als aandenken aan haar ouders, een groot brood voor de honger, een kruikje water voor de dorst en een stoeltje voor de moeheid.

Nu liep ze aldoor voort, ver, ver weg tot aan het eind van de wereld. Toen kwam ze bij de zon, maar die was al te heet en vreselijk en ze at de kleine kinderen op. Haastig holde ze weg en liep naar de maan, maar die was te koud en te griezelig en te boos, en toen die het kind zag, zei de maan: "Ik ruik, ik ruik, ik ruik mensenvlees!" Daarom maakte ze dat ze weg kwam en liep naar de sterren. Die waren vriendelijk en goed, en ieder zat op een eigen stoeltje. Maar de morgenster stond op, gaf haar een kippepootje en zei: "Als je zo'n pootje niet hebt, kun je de glazen berg niet openmaken, en in de glazen berg zijn je broers." Het meisje nam het beentje, wikkelde het goed in haar schortje en ging weer zo lang verder tot ze bij de glazen berg kwam. De poort was gesloten, maar toen ze het pootje loswikkelde, was haar schortje leeg: ze had het geschenk van de ster verloren. Wat nu te doen? Haar broers wilde ze toch redden, en ze had geen sleutel voor de glazen berg. Het lieve kind nam een mes, sneed zichzelf haar pink af, stak die in de poort en meteen ging hij open.

Toen ze naar binnen was gegaan, kwam haar een dwergje tegemoet, dat zei: "Kind, wat zoek je?" - "Ik zoek mijn broers, de zeven raven," antwoordde ze. De dwerg sprak: "De heren raven zijn niet thuis, maar als je zo lang wilt wachten, kom dan maar binnen." Nu ging het dwergje het eten voor de zeven raven opdienen, op zeven bordjes en in zeven bekertjes, en van elk van de bordjes at het zusje één broodje, uit elk van de bekertjes dronk ze een slokje, maar in het laatste bekertje liet ze het ringetje vallen dat ze meegenomen had.

Opeens klonk er in de lucht een gesuis van wiekslagen; toen sprak het dwergje: "Nu komen de heren raven naar huis gevlogen." Daar waren ze, ze wilden eten en drinken en zochten hun bordjes en bekertjes. Toen zei de één na de ander: "Wie heeft van mijn bord gegeten? Wie heeft uit mijn bekertje gedronken? Dat moet een mensenmond zijn geweest." En toen de zevende zijn bekertje tot de bodem leeg gedronken had, rolde het ringetje naar hem toe. Hij bekeek het en zag dat het de ring van zijn vader en zijn moeder was, en zei: "God, geve dat onze zuster hier geweest is, want dan zouden we verlost kunnen worden." Zodra het meisje, dat achter de deur stond te luisteren, dat hoorde, kwam zij te voorschijn, en meteen hadden alle raven hun mensengedaante terug. Ze kusten elkaar verheugd en trokken juichend naar huis.

Meester Priem - Grimm

Meester Priem was een klein, mager mannetje, maar zeer levendig, en hij had geen ogenblik rust. Zijn gezicht waar alleen de neus uit kwam kijken, was pokdalig en lijkbleek, zijn haar grijs en stoppelig, zijn ogen klein, maar ze flitsten naar links en naar rechts. Hij lette op alles, had overal een aanmerking op, wist alles beter dan iedereen en had altijd en overal gelijk. Liep hij op straat, dan zwaaide hij geweldig met allebei zijn armen; en eens sloeg hij de emmer van een meisje, dat water aandroeg, zo hoog in de lucht, dat hij er zelf mee werd overgoten. "Schaapskop!" riep hij haar na, terwijl hij zich afschudde, "kon je dan niet zien, dat ik achter je liep?" Van z'n vak was hij schoenmaker, en als hij daarmee bezig was, trok hij zijn draad met zoveel geweld uit, dat hij iedereen die zich niet genoeg op een afstand hield, de vuist in 't gezicht stootte. Geen knecht bleef langer dan een maand bij hem, want op het beste werk had hij altijd wat aan te merken. Of de steken waren niet gelijk, of één van de schoenen was wat langer, of de ene hak was hoger dan de andere, of het leer was niet lang genoeg geklopt. "Wacht," zei hij tegen de leerjongen, "ik zal je wel eens laten voelen, hoe je een vel zacht kan kloppen," en hij haalde een riem en gaf hem een paar striemen over zijn rug. Luilakken noemde hij ze allemaal. Toch voerde hij zelf niet zo veel uit, omdat hij geen kwartier stil kon blijven zitten. Als zijn vrouw 's morgens vroeg was opgestaan en vuur had aangemaakt, dan sprong hij het bed uit en liep op blote voeten door de keuken. "Wou je het hele huis in brand steken?" riep hij dan, "dat is immers een vuur om een os mee te braden! Kost dat hout soms geen geld?" Stonden de meiden aan de wastobbe, en waren ze aan 't lachen en babbelen over 't laatste nieuws, dan schold hij ze uit: "Daar staan die ganzen te snateren en vergeten bij hun gekwebbel, dat ze werken moeten. Waarom nog nieuwe zeep? Zinloze verkwisting en bovendien niets dan luiheid: ze zijn bang voor d'r handjes en willen het wasgoed niet behoorlijk wrijven." En hij sprong weg en stootte een emmer met zeepsop om, zodat de keuken drijfnat werd. Waren ze bezig, een nieuw huis te bouwen, dan ging hij naar 't venster om te kijken. "Daar maken ze weer van die muren van rode zandsteen!" riep hij, "die droogt nooit goed; in zo'n huis blijft geen mens gezond. En kijk nu eens hoe slecht die metselaars de stenen opmetselen. Die mortel deugt ook niet, er moet kiezel in en geen zand. Ik zal het nog zien en beleven, dat het huis boven z'n eerste bewoners ineenstort!" Dan ging hij zitten en naaide een paar steken, maar dan sprong hij weer op, maakte z'n schootsvel los en riep: "Ik ga uit, ik wil erheen, ik moet die mensen hun geweten wakker schudden." Nu kwam hij bij de timmerlui. "Wat is dat nu weer?" riep hij, "jullie maken dat niet goed haaks. Dacht je dat die balk recht komt te staan? Eens gaat alles uit de voegen." Hij rukte een timmerman de bijl uit de hand en wou hem tonen, hoe moest hakken, toen er een kar, opgetast met leem, langs kwam; hij gooide de bijl neer en sprong naar de boer die ernaast liep. "Jullie zijn niet goed snik," riep hij, "wie spant er nu jonge paarden voor zo'n zwaar beladen kar? De arme dieren zullen je nog voor je neus neervallen." De boer gaf geen antwoord, en meester Priem liep van pure boosheid weer naar zijn werkplaats terug. Toen hij weer aan 't werk wou gaan, gaf de leerjongen hem een schoen aan. "Wat is dat nu weer?" raasde hij, "heb ik je niet gezegd datje een schoen nooit zo diep moet uitsnijden? Wie koopt er nu zo'n schoen waar haast niets dan zool aan zit? Ik wil dat mijn bevelen zonder mankeren worden opgevolgd!" - "Meester," gaf de leerjongen ten antwoord, "daar kon u wel gelijk aan hebben – dat dié schoen niet deugt – maar het is juist de schoen die u zelf gesneden hebt en zelf ter hand hebt genomen. Toen u daarnet weer was opgevlogen, hebt u hem van de tafel gegooid, en het enige wat ik eraan gedaan heb, was, hem oprapen. Maar een engel van de hemel zou het u nog niet naar de zin kunnen maken!"

Eens op een nacht droomde meester Priem, dat hij gestorven was, en dat hij op weg was naar de hemel. Toen hij daar aankwam, klopte hij luid aan de poort: "Dat verwondert me nu," zei hij, "dat jullie hier geen ring aan de poort hebben, je klopt je knokkels kapot." De apostel Petrus deed open en wou eens kijken, wie daar met zoveel drukte om toegang vroeg. "O, bent u het, meester Priem," zei hij, "ik wil u wel binnenlaten maar ik moet u wel waarschuwen: u moet die gewoonte afleggen en niet op alles aanmerkingen maken wat u in de hemel ziet: dan kon het je wel eens kwaad vergaan." - "Die opmerking had je wel voor je kunnen houden," zei Priem terug, "ik weet heel goed, hoe het hoort, en hier is, dankzij God, niets te verbeteren zoals op de aarde." Dus kwam hij binnen en liep in de wijde hemelzalen op en neer. Hij keek eens op, naar rechts, naar links, schudde evenwel soms 't hoofd of bromde zo wat voor zich heen. Intussen zag hij twee engelen, die een balk wegdroegen. Het was de balk, die iemand in zijn oog had gehad, terwijl hij zocht naar de splinter in het oog van een ander. Nu droegen ze de balk evenwel niet in de lengte, maar dwars. "Heeft iemand ooit zo'n stommiteit gezien?" dacht meester Priem, maar hij sprak die gedachte niet uit en hield zich kalm. "Het is tenslotte hetzelfde, hoe je een balk draagt, rechtuit of dwars, als je er maar door kunt, en werkelijk, ze stoten nergens." Kort daarop kreeg hij twee engelen in 't oog, die water schepten uit een bron in een vat en tegelijkertijd merkte hij, dat het een vat met gaten was en dat het water er aan alle kanten uitliep. Ze waren namelijk bezig, de aarde met regen te drenken. "Wat hagel!" barstte hij uit, maar gelukkig bezon hij zich nog en dacht: "Misschien is het alleen maar tijdverdrijf; als iemand daar nu plezier in heeft, kan hij zulke zinloze dingen wel doen, vooral in de hemel, waar iedereen – zoals ik al merken kan – toch maar luiert." Hij ging verder en zag er een kar die in een diep gat was blijven steken. "Het is heus geen wonder!" zei hij tegen de man die erbij stond, "wie zal er nu zo onhandig opladen? Wat is het allemaal?" - "Vrome wensen," antwoordde de man "en daar kon ik maar niet goed mee op de weg komen, maar ik heb de wagen toch nog goed op gang gebracht en hier zullen ze me zeker niet in de steek laten." En werkelijk, daar kwam een engel en spande er twee paarden voor. "Dat is heel goed," meende Priem, "maar twee paarden, dat is te weinig, minstens vier moeten het er wezen." Juist kwam er een andere engel aan, ook met twee paarden, maar deze spande hij niet voor, maar achter de wagen. Dat was meester Priem te machtig. "Stommerds!" barstte hij los, "wat doe je daar nu? Heeft iemand nu ooit, zolang de wereld op z'n plaats staat, op die manier een kar uit een kuil getrokken? Maar iedereen denkt hier in z'n overmoed, dat hij alles beter weet." Hij wilde nog verder spreken, maar één van de hemelingen had hem bij de kraag gepakt en duwde hem met onweerstaanbare kracht naar buiten. Onder de poort draaide meester Priem zijn hoofd nog eenmaal om en zag nog net, hoe de kar door vier gevleugelde paarden omhoog werd getild. Op dit ogenblik ontwaakte meester Priem. "Ja," zei hij, "het gaat in de hemel natuurlijk wel een beetje anders dan op aarde, en dan kun je heel wat dingen vergeven, maar wie kan nu geduldig toezien, dat iemand de paarden én van voren én van achteren spant? Nu ja, ze hadden vleugels, maar hoe kun je dat nu weten? Het is trouwens grote onzin, om paarden, die vier benen hebben, om te lopen, nog een paar vleugels aan te zetten bovendien. Maar ik moet opstaan, anders doen ze me in huis weer alles verkeerd. Het is maar gelukkig, dat ik nog niet echt dood ben."

Een stukje parelsnoer - Andersen

De spoorweg in Denemarken ligt nog alleen maar tussen Kopenhagen en Korsör: het is een stuk parelsnoer. Europa bezit een schat van die parels; de kostbaarste daar heten: Parijs, Londen, Wenen, Napels. Maar velen wijzen niet deze grote plaatsen aan als hun schoonste parel, maar een klein onaanzienlijk plaatsje waar zij zich echt thuis voelen; daar wonen de mensen die hun lief zijn, ja, dikwijls is het maar een op zichzelf staande hoeve, een klein huisje, verscholen tussen groene heggen, een punt dat voorbijvliegt, terwijl de trein voortjaagt.

Hoevele parels zijn er wel aan het snoer van Kopenhagen tot Korsör? Wij zullen er zes bekijken, waaraan velen niet achteloos voorbij zullen gaan, oude herinneringen en de poëzie zelf geven deze parels een glans, zodat zij stralen voor onze geest. Vlak bij de heuvel waarop het slot van Frederik de Zesde ligt en het huis waar Öhlenschlager zijn jeugd doorbracht, glanst beschut door de bossen van Söndermark een van die parels. Men noemde die "het hutje van Philemon en Baucis," dat wil zeggen het huis van twee beminnelijke oude mensen.

Hier woonden Rahbek en zijn vrouw Gamma; hier kwamen onder hun gastvrij dak een mensenleven lang allen te zamen uit het drukke Kopenhagen die uitmuntten door geest.

Hier was een huis des geestes en nog... Zeg nu niet: "Ach, wat een verandering!" - Nee, nog steeds is hier een huis des geestes, een broeikas voor de kwijnende plant.

De bloemknop die geen kracht genoeg heeft zich te ontplooien, bezit toch in het verborgene alle kiemen voor blaadjes en zaad.

Hier schijnt de zon des geestes binnen, hier brengt zij opgewektheid en leven.

De wereld daarbuiten straalt door de ogen naar binnen in de onpeilbare diepten van de ziel: het huis van de idioot, omgeven door mensenliefde, is een heilige plaats, een broeikas voor de kwijnende plant die eens in Gods tuin zal worden overgeplant en zal bloeien.

De zwaksten van geest zijn nu hier verzameld, waar eens de grootsten en krachtigsten bijeenkwamen, van gedachten wisselden en omhoogstreefden -- omhoog straalt hier nog steeds de vlam van de zielen in "het hutje van Philemon en Baucis."

De stad van de koningsgraven bij de bron van Hroar, het oude Roeskilde, ligt voor ons; de slanke spitsen van de kerktorens verheffen zich boven de lage stad en weerspiegelen zich in de ÏJsf jord; één graf slechts willen wij hier bezoeken en bezien in het glas van de parel.

Het is niet dat van de machtigste koningin van de drie verenigde noordse rijken, Margarethe, nee, daarbinnen op het kerkhof, welks witte,muren wij voorbijvliegen, is het graf; een eenvoudige steen is erover gelegd, de koning van het orgel, de vernieuwer van het Deense lied, ligt hier.

De oude sagen werden melodieën in onze ziel, wij hoorden hoe "de heldere golven klotsten," - "er een koning in Lejre woonde." Roeskilde, de stad van de koningsgraven, in uw parel willen wij kijken naar het eenvoudige graf, waar in de steen zijn uitgebeiteld een lied en de naam: Weyse. Nu komen wij langs Sigersted bij de stad Ringsted: het bed van de rivier is laag gelegen; het gele koren groeit waar Hagbarths bootje aanlegde, niet ver van Signes jonkvrouwelijke woning. Wie kent niet de sage van Hagbarth, die aan de eik hing en de woning van de kleine Signe, die in brand stond, de sage van een grote liefde. "Heerlijk Sorö, door bossen omkranst!" Gij stille kloosterstad kunt nu uitkijken door de met mos begroeide bomen; niet jeugdige blik kijkt gij van de Academie over het meer naar de grote wereldweg, hoort de draak van de locomotief blazen terwijl hij door het bos vliegt Sorö, parel van de dichtkunst, die Holbergs stoffelijk overschot bewaart! Als een statige witte zwaan ligt bij het diepe bosmeer het slot van uw wijsheid en daartegenaan ligt schitterend als een witte aster in het bos een huisje, vandaaruit klinken vrome psalmen door het gehele land, woorden worden daar gesproken, de boeren luisteren ernaar en leren zo het verleden van Denemarken kennen.

Het groene bos en het gezang van de vogels horen bij elkaar, evenals de namen Sorö en Ingemann. Naar de stad Slagelse! - Wat weerspiegelt zich hier in het glas van de parel? Verdwenen is het klooster Antvorskov, verdwenen de rijke zalen van het slot, zelfs de eenzaam staande verlaten vleugel; maar er staat daar nog een oud gedenkteken, vernieuwd en steeds weer vernieuwd, een houten kruis op de-heuvel waar in de tijd van de legenden de heilige Andreas, de pastoor van Slagelse, ontwaakte, toen hij in één nacht van Jeruzalem hierheen gedragen was. Korsör, hier werd gij geboren, die ons gaf: "Scherts met ernst vermengd In liederen van Knud Sjaellandsfar." Gij, meester van het woord en de geest! De ineenstortende oude wallen van de verlaten vesting zijn hier het laatst zichtbare getuigenis van het huis waar gij uw jeugd doorbracht; wanneer de zon ondergaat wijzen hun schaduwen naar de plek waar uw geboortehuis stond; vanaf die wallen zaagt gij, toen gij "nog klein waart," kijkende naar de hoogten van Sprogö, "de maan achter het eiland verdwijnen" en gij bezong de maan in een ontsterfelijk gedicht, zoals ge later de bergen van Zwitserland bezong, gij die rondtrok in de doolhof van de wereld en bevond dat... ."..Nergens bloeit de roos zo rood en teer, En nergens doen de doornen minder pijn, En nergens vinden wij het zachte bedje weer, Waarop wij eenmaal rustten, jong en rein." Gij liefelijke zanger van scherts en luim, we vlechten u een krans van lievevrouwebedstro, werpen die in het meer en de golven zullen hem naar de fjord van Kiel dragen, aan wier kust uw stoffelijk overschot rust; die breng u een groet van het jonge geslacht, een groet van uw geboortestad Korsör - waar het parelsnoer ophoudt. "Het is heus een stuk parelsnoer van Kopenhagen naar Korsör," zei grootmoeder die had horen voorlezen wat wij zoeven lazen. "Het is een parelsnoer voor mij en dat werd het al meer dan veertig jaar geleden," zei zij. "Toen hadden wij geen stoommachines, wij hadden dagen nodig voor die weg waar jullie slechts uren voor nodig hebben.

Het was in 1815, toen was ik eenentwintig jaar; dat is een heerlijke leeftijd, ofschoon in-de-zestig ook een heerlijke leeftijd is, zo gelukkig! -- In mijn jeugd, ja, toen was het een heel andere zeldzaamheid dan nu om naar Kopenhagen te gaan, de stad der steden, naar onze mening. Mijn ouders wilden na twintig jaar weer eens die stad bezoeken, ik moest mee; wij hadden al jaren over die reis gepraat en nu zou het toch heus gebeuren! Ik dacht dat er een heel nieuw leven voor mij zou beginnen en in zeker opzicht begon er ook een nieuw leven voor mij. Er werd genaaid en gepakt en toen wij zouden vertrekken, ja, hoeveel goede vrienden kwamen ons toen niet vaarwel zeggen! Het was een grote reis die we zouden ondernemen! Vroeg in de morgen reden wij uit Odense weg in het Holsteinse wagentje van mijn ouders; bekenden knikten ons toe vanuit hun vensters, de hele straat door, bijna totdat wij buiten de St.-Jorispoort waren gekomen.

Het weer was heerlijk, de vogels zongen, alles ging prettig, je vergat dat het een lange, moeilijke weg was naar Nyborg. Tegen de avond kwamen wij daar aan; de post kwam eerst Iaat in de nacht binnen en vóór die tijd ging het beurtschip niet. Wij gingen toen aan boord: daar strekte zich nu het grote water voor ons* uit, zo ver onze ogen reikten, zo doodstil. Zonder ons uit te kleden legden wij ons te slapen.

Toen ik 's morgens vroeg wakker werd en op het dek kwam was er nergens enig uitzicht, zó mistte het. Ik hoorde de hanen kraaien, zag de zon opkomen en hoorde de klokken luiden, waar zouden wij toch zijn? De mist trok op en wij lagen warempel nog in de haven van Nyborg. Later op de dag ging het een beetje waaien, maar de wind kwam van de verkeerde kant; wij laveerden en laveerden en eindelijk waren wij dan zo gelukkig even over elf 's avonds KorsÖr te bereiken, wij hadden toen tweeëntwintig uur gedaan over die vier mijlen.

Het was goed weer aan land te komen, maar donker was het, de lantarens brandden slecht en alles was wildvreemd voor mij, die nooit in een andere stad dan Odense was geweest. "Kijk, hier werd Baggesen geboren," zei mijn vader, "en hier leefde Birckner." Toen leek die oude stad met haar kleine huisjes ineens lichter en groter geworden; daarbij kwam dat wij zo blij waren weer vaste grond onder de voeten te hebben. Slapen kon ik die nacht niet door het vele dat ik nu reeds had gezien en beleefd sinds ik twee dagen geleden van huis was gegaan.

De volgende morgen moesten wij vroeg op. Wij hadden een slechte weg voor ons met steile hellingen en heel veel kuilen, voor wij Slagelse bereikten en verderop, aan de andere kant, was het niet veel beter en wij wilden graag zo vroeg bij het Kreeftenhuis aankomen dat wij vandaar nog bij dag naar Sorö konden gaan en Möllers Emil konden opzoeken, zoals wij hem noemden. Ja, dat was jullie grootvader, mijn man zaliger, de proost, hij was student in Sorö en had juist zijn tweede examen gedaan. Wij kwamen 's middags bij het Kreeftenhuis aan.

Dat was toen een mondaine gelegenheid, het beste hotel op de hele reis en de mooiste streek, ja, jullie zullen toch allemaal moeten toegeven dat het dat nog is. Juffrouw Plambek was een ferme waardin, alles daar in huis glom a s een gladgeboende vleesplank. Aan de muur hing in glas omlijst Baggesens brief an haar, dat was een hele bezienswaardigheid; voor mij was het zeker iets bijzonders.

Toen gingen wij naar Sorö en zochten daar Emil op; jullie kunnen je voorstellen hoe blij hij was ons te zien en wij hem, hij was zo aardig en attent. Met hem zagen wij toen de kerk met Absalons graf en Holbergs kist; wij zagen de oude inscripties van de monniken en wij voeren over het meer naar de "Parnassus," de mooiste avond die ik mij herinner! Ik dacht bij me zelf, als men ergens ter wereld zou kunnen dichten, dan moest het in Sorö zijn, in die heerlijke vreedzame natuur.

Toen liepen wij in de maneschijn langs het Filosofenpad, zoals men het daar noemt, die mooie eenzame weg langs het meer en het moeras in de richting van het Kreeftenhuis. Emil bleef bij ons eten, vader en moeder vonden dat hij zo verstandig was geworden en er zo goed uitzag.

Hij beloofde ons dat hij over vijf dagen in Kopenhagen bij zijn familie zou zijn en ons zou komen opzoeken; het was namelijk Pinksteren.

Die uren in Sorö en in het Kreeftenhuis, ja, die horen tot de schoonste parels van mijn leven.

De volgende morgen vertrokken wij heel vroeg, want wij hadden een lange weg af te leggen vóór wij Roeskilde bereikten en daar moesten wij niet al te laat aankomen, want wij wilden de kerk nog zien en later op de avond wilde vader een oude schoolkameraad opzoeken.

Dat gebeurde ook en toen overnachtten wij in Roeskilde en de dag daarop, maar eerst tegen de middag - - want dat was de slechtste, de meest stukgereden weg die wij voor ons hadden -- kwamen wij in Kopenhagen aan. Ongeveer drie dagen hadden wij gedaan over de reis van Korsör naar Kopenhagen, nu nebben jullie daarvoor maar drie uur nodig.

De parels zijn niet kostbaarder geworden, dat is onmogelijk, maar het snoer is nieuw en wonderbaarlijk geworden. Ik bleef met mijn ouders drie weken in Kopenhagen. Volle achttien dagen waren wij daar samen met Emil en toen wij naar Funen terugreisden, vergezelde hij ons helemaal van Kopenhagen tot Korsör; daar verloofden wij ons vóór wij scheidden; zo begrijpen jullie dat ook ik de weg van Kopenhagen naar Korsör een stuk parelsnoer noem.

Daarna, toen Emil een beroep kreeg in de buurt van Assens, trouwden wij. Wij praatten dikwijls over die Kopenhaagse reis en een herhaling ervan, maar toen kwam eerst jullie moeder en toen kreeg zij broertjes en zusjes en er was heel wat om voor te zorgen en op te passen, en toen nu vader bevorderd werd en proost werd, ja, het was allemaal zegen en vreugde, maar in Kopenhagen kwamen wij niet. Nooit kwam ik er weer, hoe dikwijls wij er ook over dachten en praatten en nu ben ik te oud geworden en ik ben niet sterk genoeg meer om met de trein te reizen; maar blij met de trein ben ik! Het is een zegen dat wij die hebben! Nu kunnen jullie sneller naar mij komen! Nu ligt Odense immers niet veel verder van Kopenhagen dan het in mijn jeugd van Nyborg lag. Jullie kunnen nu naar Italië vliegen net zo snel als onze tocht naar Kopenhagen duurde! Ja, dat is wat! Toch blijf ik maar stil zitten, ik laat anderen reizen; laat ze naar mij toe komen, maar jullie moeten niet lachen omdat ik zo stil blijf zitten. Ik ben van plan een heel andere grote reis te ondernemen dan die van jullie, een die heel wat sneller is dan die per trein: wanneer God het wil, dan reis ik naar grootvader en wanneer jullie gedaan hebben wat je moest doen en vreugde geschept in het leven, dan weet ik, dat jullie tot ons komen en wanneer wij daar dan praten over de dagen van ons aardse leven, geloof me, kinderen, ik zeg ook daar, evenals nu: "Van Kopenhagen naar Korsör, ja, dat is heus een stukje parelsnoer."